Het is die fundamentele menselijke conditie, namelijk een ‘niet te elimineren en onnatuurlijke, onaangepaste en schadelijke wijze van bevrediging’, die Lacan zal beschouwen als ‘het onherleidbare uitgangspunt van de Freudiaanse nieuwigheid’. Gangbare opvattingen langs de kant van de wetenschap, de psychologie en de filosofie vertrekken van de gemiddelde mens met universele functies, waarbij de mens wordt onderscheiden van zijn dierlijke soortgenoten op basis van zijn cognitief mentaal deel. Echter, dat de mens denkt, verheft hem niet tot een rationeel wezen. In ‘Je parle aux murs’ zal Lacan in navolging van Freuds ontwikkelingen in ‘Voorbij het Lustprincipe’ stellen dat wat het spreekwezen onderscheidt van een dier zich situeert op het niveau van het reële en het niveau van de bevrediging. Het is de genieting in de ervaringscontext van het alledaagse leven dat de mens voorbij elke notie van rationaliteit in staat stelt tot enerzijds een menselijke beestachtigheid die niet bij dieren kan worden waargenomen, maar ook tot een opofferingskarakter ten dienste van een ander voorbij elk eigenbelang.
Deze dimensie, die door Freud werd benoemd als ‘drift’ en die niet bij dieren wordt waargenomen, getuigt van een tweede uitgangspunt om de motivatie van het menselijk gedrag te begrijpen. Anders dan bij dieren is er een Andere dimensie die het menselijk gedrag niet limiteert tot wat goed, nuttig of functioneel is voor zichzelf of zijn soort. Eerder dan dat de mens binnen een redelijk kader een symbolische laag zou toevoegen bovenop een biologische dimensie, stelt Zenoni dat dit eigenlijke lichamelijk functioneren bij de mens gewijzigd is door een andere biologie, namelijk deze van de jouissance. Eerder dan dat het reële van het lichaam dat zou zijn wat er van het spreekwezen rest nadat het wordt ingeschreven in een ritualisering die dienst doet als wet; is het net het reële van de taal dat elk spreekwezen op singuliere wijze bepaalt op een manier die, met de woorden van Lacan, ‘het meest van hem is’. Waarbij de ‘andere biologie’ kan worden gezien als een contingent samengaan van ‘het betekende merkteken’ van de taal dat een lichaam treft en de jouissance die zich op dit merkteken inschrijft. Voorbij alle redelijkheid van maatschappelijke symbolen en rituelen, getuigt de mens daarmee van een onbegrensde vrijheid of een genot dat niet wordt gelimiteerd door het lustprincipe. Het is deze onbepaaldheid die het leven van de mens bezielt tot op de grens van de waanzin, die elke biologische rationaliteit overschrijdt en die niet terug te vinden is bij dieren. Het antwoord op de vraag van wat de mens motiveert vanuit de notie van de Andere dimensie, ontvouwt zich doorheen de lezing in drie tijden doorheen de theorie van Freud en Lacan.

Een eerste lijn die door Zenoni werd uitgezet kan worden gelezen als de driftfixatie doorheen Freuds oeuvre tot bij en overheen het lustprincipe. Freud stelt vast dat de mens niet alleen streeft naar een positie waarin ongenoegen wordt vermeden en spanningen minimaal worden gehouden, maar dat de mens ook getuigt van een streven dat ingaat tegen adaptieve doelstellingen vanuit evolutionair standpunt. Naast de partiële driften van het lichaam die streven naar een restitutie van lust, voegde Freud met de ‘doodsdrift’ ook een ‘anti-leven’, ‘anti-biologische’ drift in. Bovendien stelde Freud vast dat de mens niet alleen getuigt van een ‘innerlijke oppositie’, maar dat de kliniek ook getuigt van een paradoxale bevrediging ten aanzien van een ‘herhalingsdwang’. Hierbij keert het subject ‘ondanks zichzelf’ steeds opnieuw terug naar datgene wat hem onlust verleent.

Een tweede hoofdlijn in de lezing brengt ons bij Lacan die de herhalingsdwang van Freud koppelt aan zijn concept van de jouissance, waarbij Lacan vertrekt van de stelling ‘dat de taal aan de oorsprong is van een verlies voor het sprekend wezen’. Aan de oorsprong van de herhalingsdwang of de drift die verder gaat dan een behoefte en die beantwoordt aan een pulsionele eis, plaatst Lacan dus een ‘radicale ontevredenheid’. In Seminarie XVI en XVII conceptualiseert Lacan zijn jouissance vanuit de idee van de koppeling van de betekenaar aan de jouissance, waarbij jouissance wordt ingeruild voor onbewuste kennis. Op die manier is er enerzijds sprake van een ‘gemetaforiseerde jouissance’, ‘jouissance op rekening van de betekenaar’ gereguleerd door het lustprincipe. Anderzijds is er ook steeds een jouissance die buiten de uitwisseling staat, die niet gesignificantiseerd is en die een leegte laat in het proces van betekenisgeving. Het is vanuit deze context dat we ‘het dubbele gezicht’ van de herhaling kunnen begrijpen alsook het daaraan gerelateerd steeds herstartend pulsioneel circuit in de context van de kliniek van het spreekwezen. Het is vanuit de notie van de leegte en de niet te significantiseren jouissance dat de herhaling een poging is datgene wat niet in de betekenaar kan worden omgezet steeds opnieuw te herdenken. Het is vanuit deze operatie van de recuperatie van een gebrek-aan-genieten dat zij steeds opnieuw een meer-aan-genieten vormt. Echter, de mislukking van dit herstel of recuperatie is inherent aan de reden of oorzaak waarom het zich steeds opnieuw voltrekt. Het is vanuit de anticipatie op wat niet te representeren valt, dat herhaling op gang wordt gehouden. Het is dan ook vanuit dit meer-aan-genieten dat Lacan in Seminarie XVII spreekt over een ‘ruïneuze jouissance’ in de context van een onmogelijkheid die sterker is dan onszelf. De herhaling is steeds een ontmoeting met het reële daar ze garant staat voor de reden zelf waaruit ze vertrekt, namelijk het object a zelf dat zij bevat.
Waar Lacan in Seminarie XVI en XVII de jouissance nog denkt vanuit de greep van de betekenaar op het lichaam, koppelt Lacan tot slot in zijn laatste onderwijs, vanaf Seminarie XX, het concept van de jouissance los van de dimensie van de Ander en herleidt deze terug naar de Ene. Waar jouissance vóór Seminarie XX werd verdeeld in een ‘manque à jouir’ en een ‘plus de jouir’ stelt Miller dat Lacan jouissance nu opvat als een ‘hogere homeostase’ die beide eerdere concepten verdicht: ‘jouissance als Eén’. Jouissance wordt dan niet langer gedacht als een door de taal uitgesloten reële, herdacht middels de herhaling, maar is ‘logisch gelijktijdig’ aan de betekenaar. Het is het reële van het woord dat aanleiding geeft tot een jouissance die eigen is aan het sprekend lichaam. Herhaling is dan niet langer een recuperatiepoging van het verlies en herstel van jouissance, maar een ‘stationaire herhaling’ of een niet te elimineren, stabiele en onherleidbare trek. Datgene wat het spreekwezen voorbij zijn levensgeschiedenis karakteriseert en hem voorziet in een sinthomatische wijze van genieten. Een singuliere wijze van zijn in het spreken.

Doorheen de theoretische uiteenzetting duidt Zenoni aan hoe de conceptualisatie van de herhaling meerduidig samenhangt met de manier waarop het concept van de jouissance doorheen Lacans onderwijs verschuift en wordt vorm gegeven. Zeer vroeg in de lezing schoof Zenoni naar voor dat we deze theorievorming over het spreekwezen bovendien dienen te denken om onze kliniek te oriënteren. Zenoni sloot zijn lezing af met de inzet van een analyse zoals gesteld door Lacan, namelijk dat ‘een analyse er niet in bestaat bevrijd te zijn van zijn sinthomen, maar dat analyse er in bestaat erin te weten waarom men er in verstrikt is geraakt’. Laat dit dan ook zijn wat zich doorheen de lezing met als titel het ‘Reële van de herhaling’ niet ophield zich steeds opnieuw te schrijven, namelijk dat het spreekwezen in de eerste plaats getuigt van een genieting die ‘Een’ is en dus bovenal reëel. Dat de mens met zijn rede via de weg van de genieting, steeds opnieuw afdwaalt van wat de gangbare opinie hem aan menselijkheid toebedeelt. Het is die irrationele, niet te elimineren onmenselijkheid die een analyse tracht te bewerken om te weten hoe er een beetje mee om te gaan.

Iris Defrancq

Volg ons op

#